DE GESCHIEDENIS VAN HET PERSOONSBEWIJS



Inleiding

Voor de Tweede Wereldoorlog waren officiële identiteitskaarten ingevoerd in België, Duitsland, Frankrijk, Portugal en Argentinië. Verder was bij de internationale regeling de postidentiteitskaart in omloop gekomen. Van deze landen had alleen België de identiteitskaart verplicht gesteld voor alle inwoners vanaf 16 jaar. De invoering vond plaats onder de Duitse bezetting van 1914-1918 en werd na de oorlog door de Belgische regering overgenomen. Frankrijk stelde een identiteitskaart verplicht voor vreemdelingen en Duitsland o.a. voor joden.

Reisepass van mw. A. Kleen uit 1923. (Collectie R. van Eunen)

Omstreeks 1927 werd in Nederland door de politie de aandacht van de autoriteiten gevestigd op de wenselijkheid van de invoering van identiteitskaarten. De kwestie werd in een commissie behandeld, maar het rapport werd niet gepubliceerd. Naar aanleiding van de voorbereiding van distributiemaatregelen is in 1938 de vraag naar een identiteitskaart weer aan de orde gekomen. Ook hiervoor heeft een commissie (Commissie de Beaufort) rapport uitgebracht, maar ook dit rapport bleef ongepubliceerd.

Bevolkingsboekhouding en J. L. Lentz

De bevolkingsboekhouding in Nederland was in de jaren vóór de Tweede Wereldoorlog niet goed en uniform geregeld. De gemeenten waren verantwoordelijk om het bevolkingsregister bij te houden, maar het stelsel was verre van compleet en zorgvuldig. Na de Eerste Wereldoorlog wenste de overheid een volledig systeem van bevolkingsregistratie, waarbij elke burger een eigen registratiekaart zou krijgen. In 1928 werd door de regering een commissie ingesteld, die voorstellen moest doen voor deze registratie. Er kwam een voorstel om een ‘inspectie van de bevolkingsregisters’ toe te voegen aan het Centraal Bureau voor de Statistiek. ­Als inspecteur werd dhr. J. L. (Jacob) Lentz benoemd.

Lentz werkte vanaf 1913 bij het Haagse bevolkingsregister en was een zeer ijverig en bekwaam ambtenaar. In 1926 was hij hoofdfunctionaris bij de afdeling algemene zaken en bevolkingsregister op het Haagse stadhuis. Omdat Lentz bij het Centraal Bureau voor de Statistiek te weinig mogelijkheden kreeg, werd in 1932 de Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters aan het departement van Binnenlandse Zaken toegevoegd. Lentz werd hiervan het hoofd. Hij kreeg de taak om te bevorderen dat er meer eenheid zou komen in de bevolkingsregisters van de gemeenten. Lentz was bezeten van zijn taak. De Rijksinspectie was zijn leven, het bevolkingsregister zijn lust. Na enkele verwikkelingen stelde Lentz een algemene regeling op: het Besluit Bevolkingsboekhouding 1936. Dit besluit legde aan de gemeenten de plicht op om vanaf 1 juli 1936 voor elke inwoner een aparte persoonskaart met gegevens aan te leggen. Lentz ontving in die tijd een koninklijke onderscheiding voor zijn werk rond het bevolkingsregister. Door zijn activiteit was een geüniformeerd systeem van bevolkingsregistratie ontstaan.

Fragment van de door Lentz bedachte Persoonskaart. (Stadsarchief Amsterdam)

Lentz wilde echter nog een stap verder. Hij wilde ook een sluitend systeem waarbij de identiteit van de inwoners in het maatschappelijke verkeer onomstotelijk vaststond. In een dergelijk systeem moet ieder zich op elk moment kunnen legitimeren. Elke Nederlander zou een deugdelijk identificatiebewijs bij zich moeten dragen. Hij stond in dat idee niet alleen. Een interdepartementale commissie, waar Lentz lid van was, beval dit in maart 1939 dan ook sterk aan. Het vierde kabinet Colijn hield deze aanbeveling in beraad. Eén van de overwegingen daarbij was dat men met spoed de uitreiking van een ander, veel simpeler identiteitsbewijs, de Distributiestamkaart, in voorbereiding moest nemen. Die distributiestamkaart zou geen foto bevatten en kon dus onmogelijk als een overtuigend identiteitsbewijs beschouwd worden. Of het kabinet-Colijn tegen de invoering van een deugdelijk identiteitsbewijs ook meer principiële bezwaren had, is niet bekend. Die bezwaren waren er wel bij het kabinet-de Geer II (1939-1940). De regering wees dit voorstel in maart 1940 echter als in strijd met de Nederlandse tradities af. Een algemene identificatieplicht zou veronderstellen dat elke inwoner een potentiële misdadiger is. Lentz was over deze afwijzing teleurgesteld. Hij zou zijn kans enkele maanden later echter ruimschoots grijpen.

   Kabinet-Colijn IV (1937-1939) en Kabinet-De Geer II (1939-1940). (Spaarnestad Photo/Nationaal Archief)

Ontwikkeling van het Persoonsbewijs

Direct na de capitulatie in mei 1940 kwam de Sicherheitspolizei tot de ontdekking dat in Nederland geen identiteitsbewijs met foto bestond. In Duitsland had men toentertijd een z.g.n. Kennkarte. Daarom wendden de hoogste functionarissen van de Sicherheitspolizei zich met spoed tot de secretaris-generaal van justitie, Tenkink. Deze berichtte op 14 juni 1940 per brief aan zijn ambtgenoot van binnenlandse zaken, Karel Johannes Frederiks, dat de 'Duitse politie-autoriteiten namens de Duitse overheid de wens te kennen hebben gegeven dat zo spoedig mogelijk wordt overgegaan tot invoering van de identiteitskaart hier te lande'. Tenkink noch Frederiks beriepen zich op het negatieve regeringsstandpunt van enkele maanden daarvoor. Integendeel: Tenkink wees Frederiks uitdrukkelijk op het afgewezen rapport van de interdepartementale commissie.

Kennkarte uit 1939 van een joodse man, dhr. Richard J. I. Weishaupt. (Projekt Weishaupt)

In juni 1940 werd door de waarnemer van de Nederlandse minister van Binnenlandse Zaken in ballingschap, de pro-Duitse Secretaris-generaal mr. K. J. Frederiks, besloten tot de invoering van een Persoonsbewijs, dat tevens een bewijs was van opneming in het bevolkingsregister. Via Frederiks kwam de opdracht tot ontwikkeling van een Persoonsbewijs bij Lentz terecht. Lentz was er in die tijd van overtuigd dat Duitsland de oorlog zou winnen. In het nieuwe Europa, onder leiding van Duitsland, zou Nederland, volgens Lentz, een ereplaats moeten innemen. Omdat de Duitse autoriteiten haast hadden ging Lentz in juli 1940 vol ijver aan het werk. Hij koos een speciale kartonsoort waardoor namaak al bijna onmogelijk was. Hij bracht nog allerlei andere kenmerken aan (watermerk, drukinkt, etc.) waardoor een document ontstond dat zeer goed beschermd was tegen namaak. In juli 1940 liet hij enkele proefdrukken maken. De Duitse autoriteiten (onder andere Dr. Bruno Wolff hoofd van de afdeling 'Gegnerbekämpfung') waren diep onder de indruk van het voorgelegde concept. Op 17 augustus 1940 vertrok Lentz naar Berlijn om daar zijn concept Persoonsbewijs te laten zien. "De deskundigen van het "Kriminal-technische" Institut der Sicherheitspolizei stonden paf: het door de Nederlander Lentz ontworpen persoonsbewijs was aanzienlijk beter dan de Duitse Kennkarte!" (Loe de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 5 pag. 428).

Jacob Lentz aan het werk tijdens de oorlog. (NIOD)

De bezetter had wel belang bij een sluitende maatschappelijke identificatie. Vooral op twee onderdelen maakte Lentz zich verdienstelijk voor de bezetter. In de eerste plaats wist hij een Persoonsbewijs te ontwerpen dat zijn weerga niet kende. In de tweede plaats wist hij aan de bezetter het materiaal aan te leveren over joodse en niet-joodse landgenoten. Daarnaast heeft Lentz belangrijk bijgedragen aan de introductie van de tweede distributiestamkaart. Op onder andere deze drie punten was Lentz voor de bezetter van onschatbare waarde. In 1941 schreef Lentz een ruim 400 pagina's tellend boek over alle aspecten van dit identiteitsbewijs dat bedoeld was als handleiding voor ambtenaren.

De uitvoerige handleiding van Lentz.

Voor deze ijverige en deskundige ambtenaar was het Persoonsbewijs een stokpaardje. Zonder zich te realiseren wat de maatschappelijke consequenties zouden zijn, ontwierp hij in enkele maanden het beste identiteitsbewijs van Europa. Per 1 oktober 1940 moest iedere Nederlander zich kunnen legitimeren met een distributiestamkaart met pasfoto, een geldig paspoort, een bewijs van Nederlanderschap of een door de Burgemeester afgegeven tijdelijk identiteitsbewijs. Op 14 oktober 1940 besloten de Secretarissen Generaal tot invoering van de legitimatieplicht en op 17 oktober 1940 kwam het besluit tot invoering van het Persoonsbewijs. Op 2 november 1940 werd de invoering van het Persoonsbewijs officieel bekend gemaakt in de pers.

Bewijs van Nederlanderschap uit 1939 van mej. Stuurman. (Collectie J. Lenssen)

Invoering, gebruik en vervalsing van het Persoonsbewijs

Op 1 maart 1941 werd het Persoonsbewijs ingevoerd. In april 1941 werd begonnen met de uitreiking van Persoonsbewijzen aan Nederlanders, Nederlandse onderdanen en Vreemdelingen van 15 jaar en ouder. Het kostte enkele maanden om dit document aan iedereen uit te reiken. Vanaf 1 januari 1942 was iedere inwoner van Nederland verplicht het Persoonsbewijs bij zich te dragen.

Voor het Persoonsbewijs werd een speciaal soort niet te 'raderen' karton gebruikt met daarin drie watermerken, te weten 3 keer de Nederlandse leeuw, waarvan twee in spiegelbeeld. Op het karton werd een ingenieus raster gedrukt met de tekst 'Bevolkingsregisters van Nederland'. Deze vormgeving was ontworpen door de Haagse kunstenaar W.J. Rozendaal. Voor de druk van dit raster werd gebruik gemaakt van een speciale inktsoort. Dit was een nieuwe vinding: onder een kwarts-lamp werd het onzichtbaar. Daarnaast werd voor de andere tekstopdruk gebruik gemaakt van een inktsoort, die sterk reageert op aceton. Met die stof zouden anders de getypte of geschreven letters kunnen worden verwijderd.

Persoonsbewijs van dhr. G. W. Lankamp, uitgereikt op 17-9-1941 te Rijssen. (Collectie E. Stapersma)

Op het bewijs moesten twee vingerafdrukken van de rechter wijsvinger geplaatst worden. Eén van die vingerafdrukken werd op een breekbaar zegel gezet dat achterop de pasfoto werd geplakt, zodat bij het vervangen van de foto de twee vingerafdrukken niet meer identiek zouden zijn. Over deze vingerafdruk werd, met een speciaal zeer moeilijk te verwijderen lijmsoort, een doorzichtige zegel geplakt. Het was dus niet mogelijk om de pasfoto in het Persoonsbewijs te verwijderen. Overigens moest ook de pasfoto voldoen aan strikte eisen. Het Persoonsbewijs bevatte verder een nummer dat correspondeerde met de gemeente van uitgifte. Daarnaast bevatte het ook een volgnummer. Dit nummer moest weer corresponderen met de datum van uitgifte. Ook hiervan werd weer een speciaal register bijgehouden. Vervalste nummers zouden zo opvallen. De Persoonsbewijzen werden gedrukt bij de Algemeene Landsdrukkerij, in 's-Gravenhage.

Intimiderend affiche m.b.t. verhuizing en portret. (NIOD)

Voor de joden in ons land golden aparte regelingen. Eind 1940 was door de bezetters opgedragen dat de joden zich bij het bevolkingsregister apart moesten laten registreren. Ook moesten zij zich aanmelden waarbij zij een bewijs van aanmelding kregen dat zij altijd bij zich moesten dragen. Omdat deze regel aan de laars werd gelapt kwam daar in de zomer van 1941 de maatregel van de Duitse politiechef bij, dat bij joden twee grote 'J'-s op het Persoonsbewijs moesten worden gestempeld. Ook daar was Lentz verantwoordelijk voor, want in een brief van 8 januari 1941 aan Rauter doet Lentz het voorstel om de Persoonsbewijzen voor joden te voorzien van een "J" opdat "der Juden dann kenntlich gemacht werden" (Jacques Presser, Ondergang, deel 1, pag. 67). Joden die al een Persoonsbewijs hadden gekregen, moesten zich opnieuw melden om de 'J'-s op hun Persoonsbewijs te laten stempelen. Door deze maatregel was deze groep bij controles op straat direct te herkennen. Later, op 3 mei 1942, kwam daar onder andere de verplichting tot het dragen van de gele jodenster bij. Deze maatregelen maakten het zeer moeilijk om aan de bezetters te ontsnappen. De registratie van alle joden was een bijzonder punt van aandacht en ook daar zou Lentz zijn krachten voor geven.

Persoonsbewijs van dhr.  L. A. A. Cohen, met twee gestempelde 'J'-s. (Collectie Drs. P. F. Geers)

Alleen het invoeren van een Persoonsbewijs, zou de vervalsers in de kaart spelen. Daarom eisten de bezetters, dat ook een centraal registratiesysteem werd ingevoerd. In een centraal register zou het aanbrengen van vervalsingen veel moeilijker zijn, dan in de gemeenteregisters, waar veel 'goede' ambtenaren werkten. Deze Rijksinspectie van de bevolkingsregisters was vanaf 1940 tot 1942 gevestigd in het gebouw van de Tweede Kamer, maar na 1942 in gebouw Kleykamp. Voor het verkrijgen van het Persoonsbewijs werden ontvangstbewijzen ("Uitnoodigingen") verstuurd. Deze bewijzen moesten bij uitreiking meegebracht worden. Op dit bewijs werd - behalve de persoonsgegevens - ook een afdruk van de rechter wijsvinger gemaakt, het nummer van het Persoonsbewijs ingevuld en een, aan het Persoonsbewijs, identieke pasfoto gehecht. Dit bewijs werd vervolgens door de gemeente, na ondertekening door de ontvanger van het Persoonsbewijs, opgestuurd naar het centrale register van de Rijksinspectie van de Bevolkingsregisters. Ook de lijsten voor het datumregister van de volgnummers moesten daar naar toe gezonden worden.

Uitnoodiging / ontvangstbewijs van dhr. I. Naarden. (NIOD / VMA)

Voor een waterdichte vervalsing was het dus noodzakelijk om een corresponderende persoonskaart in 'Kleykamp' te plaatsen en het volgnummer en datum van afgifte van het valse Persoonsbewijs te laten corresponderen met het datumregister. Dit gebouw bevatte dus een schat aan informatie voor de Sicherheitspolizei. Van iedere (gezochte) Nederlander lag daar een foto, een vingerafdruk en een handtekening. Deze konden zo nodig in het politieblad geplaatst worden. Hoewel het verzet een aantal 'goede' contacten binnen dit gebouw had, was het onmogelijk om van alle valse Persoonsbewijzen de corresponderende persoonskaart te plaatsen en te laten corresponderen met het datumregister. Op verzoek van het verzet is dit gebouw dan ook in 1944 door de geallieerden gebombardeerd. Slechts een klein deel van de kaarten werd toen daadwerkelijk verwoest.

Gebouw Kleykamp te 's-Gravenhage. (NIOD)

Het is het verzet niet gelukt om het Persoonsbewijs waterdicht na te maken. Zelfs in Engeland is dit geprobeerd, maar ook daar lukte het niet. De door Gerrit van der Veen opgerichte illegale Persoonsbewijzencentrale (PBC) slaagde er pas in april '44 in een bus met speciale inkt uit de Landsdrukkerij te bemachtigen. Dat niet veel meer mensen tijdens de bezetting met een illegaal Persoonsbewijs zijn aangehouden, komt voornamelijk door de in de regel oppervlakkige controle.

Vals Persoonsbewijs van een onbekende joodse dame. (Collectie Th. Willemstein)

Doordat steeds meer Nederlanders (met name mannen) onderdoken en er steeds meer valse Persoonsbewijzen in omloop kwamen, werd de identificatieplicht ondergraven. De bezettingsautoriteiten zinden op een tegenactie. Zij brachten de onderduikers en de verzetsorganisaties in een moeilijke positie met de invoering van de Tweede distributiestamkaart en het controlezegel op het Persoonsbewijs. Iedere Nederlander moest vanaf eind 1943 zijn Persoonsbewijs laten controleren, anders werd geen distributiestamkaart uitgereikt. Was het Persoonsbewijs in orde, dan werd er naast de foto een nieuwe controlezegel geplakt. Pas daarna kreeg men de Tweede distributiestamkaart uitgereikt. Zonder het controlezegel was het Persoonsbewijs waardeloos en zonder deze distributiestamkaart kon men geen bonnen, en dus geen elementaire levensbehoeften, meer krijgen. Dankzij een grote inspanning van zowel het verzet als een groot aantal 'goede' ambtenaren, heeft deze maatregel gelukkig weinig schade veroorzaakt.

Tweede Distributiestamkaart en controlezegel. (Collectie R. van Eunen)

De regering in Londen besloot in september 1944 de Persoonsbewijzen na de bevrijding vooralsnog te handhaven. Een ieder die niet in het bezit was van een (geldig) Persoonsbewijs en een ieder die een 'J' in zijn Persoonsbewijs had, moest een nieuw Voorlopig Persoonsbewijs aanvragen. Van veel betekenis is deze legitimatieplicht echter niet meer geweest. De regeling is echter pas officieel per 1 februari 1951 ingetrokken. De ambtenaar Lentz, die van alle ambtenaren de bezetters wellicht wel de grootste dienst heeft bewezen, kreeg na de bevrijding drie jaar gevangenisstraf voor zijn daden, maar nog steeds doorzag hij de gevolgen daarvan niet. Lentz was een voorbeeldige en gewillige schakel in de moord op duizenden Nederlanders door de Duitse bezetter. Zijn catastrofale gedrag is een voorbeeld van wat gewone mensen kunnen doen als ze niet goed blijven nadenken in bijzondere omstandigheden.

Het lot van de ontvangstbewijs-persoonsbewijzen

In 1952 gingen de overgebleven ontvangstbewijs-persoonsbewijzen van het Ministerie van Binnenlandse Zaken naar het Centraal Bureau voor Genealogie. In het CBG Mededelingenblad van november 1954 staat: Bij de watersnoodramp van 1953 deden de vingerafdrukken op de duplicaten van de persoonsbewijzen (bewaard door het Centraal Bureau voor Genealogie) dienst voor de identificatie van enkele lijken Deze persoonsbewijzen leverden soms het bewijs van het nog in leven zijn van verre bloedverwanten en in een enkel geval kon iemand gelukkig worden gemaakt met een fototje van een omgekomen familielid, het enige dat nog bleek te bestaan.”

In 1969 gingen de ontvangstbewijs-persoonsbewijzen terug naar het Ministerie van Binnenlandse Zaken en zijn aldaar vernietigd. In het Mededelingenblad van het CBG van maart 1969 staat:“De eveneens in het pand Nieuwe Molstraat bewaarde verzamelingen dubbelen van Persoonsbewijzen uit de 2de Wereldoorlog, welke steeds minder werd gebruikt, is teruggegeven aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken, daar de hoge opslagkosten niet meer in overeenstemming waren met het belang van de collectie.” Vervolgens staat er onder het kopje ‘Verliezen’ te lezen in het CBG jaarboek nr. 23, 1969: “De collectie dubbelen van Persoonsbewijzen uit de tweede wereldoorlog, welke zeer incomplete collectie steeds minder werd geraadpleegd, werd teruggegeven aan het Ministerie van Binnenlandse Zaken”.

Daarmee gingen deze historische documenten helaas verloren.

© R. v. E. 2011-2019

___________________________________________________________________________________

Bronnen:

Wikipedia; diverse artikelen.

‘Het Persoonsbewijs’ door Harold Makaske, 2005

‘Het Persoonsbewijs en de gevolgen voor de Joden', door R. E. Taselaer, uit Terugblik ’40- ’45, februari 2004, 42e jaargang, nr. 2.

‘Het persoonsbewijs’ door Kees van Ginneke, 2003.

Loe de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 5.

Jacques Presser, Ondergang, deel 1.

‘Het Persoonsbewijs - De meening van een voormalige verzetsgroep’, mei 1945.

Ambtelijke Herinneringen, J. L. Lentz, 70 pagina’s, 1945.

Centraal Bureau voor Genealogie.

Stadsarchief Amsterdam

NIOD

Luuk Brand, expert.

___________________________________________________________________________________